Pensioenlandsverordening overheidsdienaren - Informashon tokante Gobièrnu di Kòrsou

Wet- en Regelgeving

Pensioenlandsverordening overheidsdienaren

Publicatienummer: P.B. 2013, no. 27 (GT), zoals laatstelijk gewijzigd bij  P.B. 2016, no. 16
Categorie: Geconsolideerde Tekst
Ministerie: Bestuur, Planning & Dienstverlening
Datum ondertekening: 04-01-2013
Datum inwerktreding: Nog niet bekend
Geregistreerd in:
Klapper Publicatieblad ( HOOFDSTUK XIX Personeel)


LANDSBESLUIT van de 4 januari 2013, houdende vaststelling van de geconsolideerde tekst van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren

Datum inwerking­treding Terugwerken­de kracht tot Ingetrokken Betreft Bron bekendmaking Zittingsjaar
1 januari 1998 n.v.t. n.v.t. Moederregeling P.B. 1997, no. 312 1997-1998-2010
1 januari 1998 n.v.t. n.v.t. Geconsolideerde Tekst P.B. 2013, no. 27 (GT) n.v.t.
13 april 2013 10 oktober 2010 n.v.t. Art 4

 

P.B. 2013, no. 40 n.v.t.
1 januari 2016 10 oktober 2010 n.v.t. Art 1

Art 3a nieuw

Art 4

Art 5, lid 1

Art 6, lid 1, ond c

Art 9

Art 12

Art 14, lid 3, ond a

Art 17, lid 2

Art 20

Art 21

Art 24

Art 25

Art 27

Art 28, lid 1

Art 30

Art 30a nieuw

Art 31

Art 31a nieuw

Art 42

Art 50, lid 3

Art 57, lid 4

Art 58

Art 60

Art 61, lid 1

Art 62, lid 2

Art 68, lid 4

Art 72

Art 72a nieuw

Art 84, lid 1

Art 86, lid 2

Art 89a nieuw

Art 101

Art 103

Art 110a nieuw

Art 110b nieuw

Art 110c nieuw

Art 110d nieuw

P.B. 2015, no. 78 n.v.t.
Nog niet bekend n.v.t. n.v.t. Art 4 P.B. 2016, no. 16 n.v.t.

HOOFDSTUK I – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze landsverordening wordt verstaan onder:
Fonds : het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao.
Bestuur : het bestuur van het fonds, dan wel waar door het bestuur bevoegdheden die krachtens deze landsverordening bestaan, aan een ander orgaan van het fonds zijn gedelegeerd, dat orgaan.
Lichaam : een publiekrechtelijk of privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 4 of 5.
Betrekking : het dienstverband van een overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening, gegrond op en in overeenstemming met het aanstellingsbesluit dat aan de betrokkene verstrekt is of de arbeidsovereenkomst die met de betrokkene gesloten is; of de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de rechtspersoon bedoeld in artikel 2:8, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Ontslag : elke beëindiging van de hoedanigheid van overheidsdienaar, tenzij anders blijkt; of de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de rechtspersoon bedoeld in artikel 2:8, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Pensioen : een pensioen waarop krachtens deze landsverordening recht kan bestaan tenzij anders blijkt.
Gewezen overheidsdienaar : een persoon die op grond van artikel 12, tweede lid, uitzicht heeft op pensioen.
Gepensioneerd overheidsdienaar : een persoon die op grond van artikel 12, eerste lid, of artikel 13 recht heeft op pensioen.
Nabestaande : de man of vrouw met wie een overledene op de dag van diens overlijden gehuwd was, dan wel de man of de vrouw met wie de overledene op de dag van overlijden op grond van een samenlevingsovereenkomst samenleefde.
Pleegouderlijke zorg : de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van een kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.
Jaar : kalenderjaar, tenzij anders blijkt.
Samenlevingsovereenkomst : een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst tussen
ongehuwde personen die ingevolge de bepalingen van Boek 1, Titel 5, van het Burgerlijk Wetboek met elkaar een huwelijk kunnen aangaan en waaruit overeenkomstig de artikelen 81, 82 en 83 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een wederzijdse onderhoudsplicht volgt.

Artikel 2

  1. In deze landsverordening wordt verstaan onder deeltijdbetrekking: een betrekking waarbij de voor de overheidsdienaar geldende werktijd korter is dan de voor die betrekking geldende gebruikelijke volledige werktijd.
  2. De omvang van een deeltijdbetrekking wordt aangegeven door de deeltijdfactor, zijnde een breuk waarvan de teller bestaat uit de voor de overheidsdienaar geldende werktijd en de noemer uit de voor zijn betrekking geldende gebruikelijke volledige werktijd.

Artikel 3

  1. In deze landsverordening wordt verstaan onder:
    Wachtgeld : de periodieke uitkering, bedoeld in artikel 4 van de Wachtgeldregeling overheidsdienaren (P.B. 1986, no. 83).
    Wachtgelder : een persoon die op grond van ontslag recht heeft op wachtgeld.
  2. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen periodieke uitkeringen worden aangewezen die voor de toepassing van deze landsverordening worden gelijkgesteld met wachtgeld.

Artikel 3a

Voor de toepassing van de bij of krachtens deze landsverordening vastgestelde bepalingen wordt de samenlevingsovereenkomst die overeenkomstig artikel 31a is aangemeld, gelijkgesteld met het huwelijk tenzij uit deze landsverordening anders blijkt.

HOOFDSTUK II – OVERHEIDSDIENAREN

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 4

In deze landsverordening wordt verstaan onder overheidsdienaren:
a. de door de Koning benoemde ambtenaren, werkzaam in openbare dienst van Curaçao;
b. de ambtenaren in de zin van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht ;
c. de werknemers, op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst van het Land, voor zover zij niet werklieden zijn in de zin van de Werkliedenverordening 1944 (P.B. 1978, no. 376);
d. de bij landsbesluit benoemde personen die niet tot de in de onderdelen b en c bedoelde categorieën van overheidsdienaren behoren, maar op wie de voor zulke overheidsdienaren vastgestelde regelingen geheel of gedeeltelijk van toepassing zijn verklaard;
e. de leden van het niet onder onderdeel d begrepen personeel van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez en van het personeel van een uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Landsverordening funderend onderwijs , de Landsverordening voortgezet onderwijs en de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie ;
f. de directie en het personeel van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten;
g. de directeur, de onderdirecteur en het overige personeel van de Landsloterij;
h. de directie en het personeel van de Sociale Verzekeringsbank;
i. de secretaris en het personeel van de Algemene Rekenkamer;
j. de Directeur en het personeel van het Bureau Telecommunicatie en Post;
k. de leden van het personeel van de Postspaarbank die voorheen ten behoeve van de Postspaarbank werkzaam waren bij Post Nederlandse Antillen NV;
l. de directie en het personeel van het Bureau Intellectuele Eigendom van Curaçao
m. de directie en het overige personeel van het fonds;
n. het op arbeidsovereenkomst in dienst van de Nederlandse Staat gestelde, niet uitgezonden personeel van het Kabinet van de Gouverneur van Curaçao en van de Vertegenwoordigingen van Nederland in Curaçao, voor zover niet een pensioenvoorziening vanwege het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in Nederland erop van toepassing is;
o. het personeel van het bureau van de Fair Trade Authority van Curaçao.
o. de rechters, de rechterlijke ambtenaren in opleiding, de gerechtsambtenaren en het overige personeel benoemd bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met uitzondering van het personeel met als standplaats Aruba;
p. de leden van het secretariaat van de Raad voor de Rechtshandhaving, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet Raad voor de Rechtshandhaving , met als standplaats Curaçao.

Artikel 5

  1. In deze landsverordening worden onder overheidsdienaren tevens verstaan de personen die een betrekking hebben met een rechtspersoon die, gelet op zijn doelstelling en zijn financiële verhouding tot het Land, bij besluit is aangewezen als lichaam waarvan het personeel overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening is. Nadere criteria voor de aanwijzing van een zodanige rechtspersoon kunnen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden vastgesteld.
  2. Een aanwijzing geschiedt uitsluitend op verzoek van hetzij de betrokken rechtspersoon, hetzij een centrale of andere organisatie van werknemers die naar het oordeel van de Gouverneur voldoende representatief is voor de werknemers van de betrokken rechtspersoon.
  3. Aan een aanwijzing kunnen volgens regels, vast te stellen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, voorwaarden worden verbonden.
  4. Ten aanzien van bepaalde bij een aangewezen lichaam werkzame personen of groepen van personen kan bij besluit worden bepaald dat zij niet als overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening worden aangemerkt, indien hun arbeid redelijkerwijs niet geacht kan worden te strekken tot verwezenlijking van het doel met het oog waarop het lichaam bijdragen uit de openbare kas ontvangt.
  5. Een aanwijzing kan worden ingetrokken, indien het aangewezen lichaam niet voldoet aan een of meer van de gestelde voorwaarden, zijn doelstelling wijzigt of de financiële verhouding van het lichaam als bedoeld in het eerste lid verandert.
  6. In geval van toepassing van het vierde of het vijfde lid gaat het verlies van de hoedanigheid van overheidsdienaar in op een in het betreffende besluit te bepalen dag.
  7. Besluiten als bedoeld in dit artikel worden vastgesteld bij landsbesluit. Alvorens een besluit te nemen, wordt het bestuur gehoord.

Artikel 6

  1. Geen overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening zijn:
    a. personen die niet op een tijdstip dat ten hoogste zes maanden vóór de aanvang van de betrekking gelegen is voor die betrekking geneeskundig zijn goedgekeurd door een daartoe door het lichaam aangewezen arts;
    b. personen of groepen van personen die uit hoofde van de korte duur van hun dienstverhouding, hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard dan wel geringe omvang van hun werkzaamheden, bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, zijn uitgezonderd;
    c. personen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, tenzij aan de betreffende dienstverhouding bij wet een functioneel leeftijdsontslag is verbonden waarbij de ontslagleeftijd hoger dan 65 jaar is.
  2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde eis geldt niet in die gevallen waarin een periode van zes maanden of minder ligt tussen de beëindiging van de betrekking van een overheidsdienaar en de aanvang van een nieuwe betrekking waaraan de hoedanigheid van overheidsdienaar kan worden ontleend, tenzij voor die nieuwe betrekking redelijkerwijs zwaardere keuringseisen gelden dan voor de bestaande betrekking hebben gegolden.

Artikel 7

De hoedanigheid van overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening gaat in met ingang van de dag waarop de betrekking aanvangt. Indien geneeskundige goedkeuring vereist is en deze bij de aanvang van de betrekking nog niet heeft plaatsgevonden, vangt de hoedanigheid van overheidsdienaar, zodra de betrokkene geneeskundig is goedgekeurd, met terugwerking aan met ingang van de in de eerste volzin bedoelde dag.

Artikel 8

Wachtgelders zijn voor de toepassing van deze landsverordening overheidsdienaar, tenzij anders blijkt. De artikelen 9 en 10 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toestand waarin wachtgeld wordt genoten als een betrekking wordt aangemerkt en de verhouding tot het lichaam waardoor het wachtgeld wordt uitbetaald als een dienstverhouding.

§ 2. Administratie van de hoedanigheid van overheidsdienaar

Artikel 9

  1. Het lichaam verstrekt aan de persoon die overheidsdienaar wordt, zo mogelijk vóór de aanvang van zijn betrekking, een geschrift waaruit zijn hoedanigheid van overheidsdienaar blijkt.
  2. Het lichaam verstrekt aan het bestuur de gegevens omtrent de dienstverhouding van de persoon die overheidsdienaar wordt, alsmede van de persoon van wie de hoedanigheid van overheidsdienaar eindigt.
  3. Het bestuur verstrekt aan het lichaam voor elke dienstverhouding waarin de hoedanigheid van overheidsdienaar wordt verkregen een geschrift waaruit dit blijkt, de intreebevestiging.
  4. Het bestuur verstrekt aan het lichaam voor iedere beëindiging van de hoedanigheid van overheidsdienaar een geschrift waaruit dit blijkt, de uittreebevestiging.
  5. Het bestuur kan ook ambtshalve een intree- of uittreebevestiging verstrekken.
  6. Het bestuur verstrekt aan de overheidsdienaar een afschrift van de intree- en uittreebevestiging.
  7. Het bestuur doet jaarlijks na vaststelling van de jaarrekening van het fonds een
    geschrift aan de overheidsdienaar toekomen, waaruit de pensioenrechten blijken. Voor de overheidsdienaren moet het geschrift minstens informatie bevatten omtrent:
    a. de per 31 december van het voorgaande kalender jaar opgebouwde rechten op pensioen;
    b. het bereikbaar pensioen bij gelijkblijvende omstandigheden;
    c. het bij overlijden tot uitkering komende nabestaanden, bijzonder nabestaanden- en
    wezenpensioen;
    d. de gehanteerde grondslagen, waaronder de pensioengrondslag, franchise en het aantal jaren dat in aanmerking is genomen als diensttijd;
    e. de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 12, eerste lid.
  8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen overheidsdienaren met dien verstande dat het bestuur het in dat lid bedoelde geschrift elke 5 jaar aan de gewezen overheidsdienaren doet toekomen.
  9. Intree- en uittreebevestigingen zijn beslissingen als bedoeld in artikel 90, eerste lid. Op deze beslissingen is artikel 92 niet van toepassing.
  10. Van geschriften of andere informatiedragers, waarvan de kennisneming voor het bestuur van belang kan zijn voor de toepassing van deze paragraaf, wordt aan het bestuur op een daartoe strekkend verzoek een kopie toegezonden.
  11. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen met inachtneming van de desbetreffende onderdelen van de uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 72a, regels worden gegeven inzake de uitvoering van dit artikel.

Artikel 10

  1. Het bestuur kan een verstrekte intree- of uittreebevestiging verbeteren of intrekken. Van de inhoud van zijn beslissing stelt het bestuur het betrokken lichaam en de belanghebbende schriftelijk in kennis.
  2. Voor zover het de intrekking van een intreebevestiging betreft, kan de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid slechts worden uitgeoefend binnen twaalf maanden na de dagtekening van die bevestiging.
  3. De hoedanigheid van overheidsdienaar van de persoon die hiervan schriftelijk mededeling heeft ontvangen van het lichaam, maar die naar het oordeel van het bestuur bij de aanvang van de dienstverhouding niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die hoedanigheid, eindigt met ingang van de dag, volgend op die waarop het bestuur de desbetreffende beslissing heeft verzonden, of, indien het lichaam de betrokkene schriftelijk op de hoogte heeft gesteld, met ingang van de dag, volgende op die waarop de schriftelijke mededeling is verzonden.

Artikel 11

Indien een overheidsdienaar in gemeenschappelijke dienstverhouding staat tot twee of meer lichamen wordt hij voor de uitvoering van deze landsverordening geacht overheidsdienaar te zijn bij een van die lichamen. Dat lichaam wordt door het bestuur, na overleg met de betrokken lichamen, aangewezen.

HOOFDSTUK III – HET PENSIOEN VAN DE OVERHEIDSDIENAREN

Afdeling 1: Het recht op pensioen

Artikel 12

  1. Recht op ouderdomspensioen heeft de overheidsdienaar die de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt en wiens ontslag is ingegaan, tenzij hij ingevolge artikel 13 reeds invaliditeitspensioen geniet.
  2. De ontslagen overheidsdienaar die nog niet de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, heeft vanaf het tijdstip waarop het ontslag ingaat uitzicht op ouderdomspensioen. Dit uitzicht vervalt indien hij weer overheidsdienaar wordt of wanneer hij in het genot van invaliditeitspensioen wordt gesteld.

Artikel 13

  1. Recht op invaliditeitspensioen heeft de ontslagen overheidsdienaar die op het tijdstip waarop het ontslag ingaat uit hoofde van ziekten of gebreken, blijvend ongeschikt is om zijn betrekking te vervullen.
  2. De wachtgelder heeft recht op invaliditeitspensioen, indien hij binnen het tijdvak waarover hij recht op wachtgeld heeft, voldoet aan de in het eerste lid vervatte voorwaarde aangaande de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop het recht op wachtgeld eindigt.
  3. De gewezen overheidsdienaar heeft recht op invaliditeitspensioen, indien hij binnen het tijdvak waarover hij na het tijdstip waarop voor hem het ontslag wegens ziekte ingegaan is recht had op doorbetaling van loon ten laste van het lichaam uit welks dienst hij was ontslagen, uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is geworden om die betrekking te vervullen.

Artikel 14

  1. Het recht op invaliditeitspensioen is afhankelijk van een beslissing van het bestuur, die wordt genomen na een geneeskundig onderzoek. In het geval, bedoeld in het eerste lid van het voorgaande artikel, ontstaat het recht op de dag van het ontslag wegens ongeschiktheid, in de gevallen bedoeld in het tweede en het derde lid van dat artikel op de dag waarop de uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt vastgesteld.
  2. Op verzoek van de overheidsdienaar of van het gezag dat tot het verlenen van ontslag bevoegd is, laat het bestuur reeds voordat het ontslag is verleend, het geneeskundig onderzoek instellen en beslist naar aanleiding van dat onderzoek of de voor het recht op invaliditeitspensioen vereiste ongeschiktheid bestaat. Indien wordt vastgesteld dat zulks het geval is, maar het ontslag niet ingaat binnen een jaar na de dag waarop de beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen, vervalt de beslissing.
  3. Het geneeskundig onderzoek geschiedt:
    a. indien de overheidsdienaar zich in Curaçao bevindt:
    1° door een geneeskundige commissie van ten minste drie door het be¬stuur benoemde leden, of
    2° door een geneeskundige commissie van ten minste drie door de directeur van een door het bestuur aangewezen bedrijfsgeneeskundige instelling aangewezen leden.
    b. indien de overheidsdienaar zich niet in Curaçao bevindt, door een of meer door het bestuur aan te wijzen geneeskundigen.
  4. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden, gehoord het bestuur, nadere regels gegeven betreffende het geneeskundig onderzoek.

Artikel 15

Een ouderdoms- of invaliditeitspensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat het niet vroeger ingaat dan een jaar vóór de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.

Artikel 16

Een ouderdoms- of invaliditeitspensioen eindigt met het einde van de maand waarin de recht-hebbende is overleden. In geval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met ingang van een door het bestuur te bepalen dag.

Afdeling 2: Berekening van het pensioen

§ 1. Diensttijd

Artikel 17

  1. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, na de dag waarop deze landsverordening in werking treedt doorgebracht:
    a. als overheidsdienaar;
    b. als dienstplichtige in werkelijke dienst, anders dan onder langdurig of kort verband vrijwillig nadienend, en met uitzondering van de tijd, door een lid van het reservepersoneel van de krijgsmacht niet in werkelijke dienst doorgebracht.
  2. Niet als diensttijd geldt de tijd, gelegen vóór de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.
  3. Indien de overheidsdienaar gedurende een zeker tijdvak een deeltijdbetrekking vervult, wordt voor dat tijdvak als diensttijd in aanmerking genomen de duur daarvan, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
  4. Voorts komt voor de pensioenberekening als diensttijd in aanmerking:
    a. de tijd, bedoeld in artikel 80, vierde lid;
    b. de tijd, ingekocht krachtens paragraaf 4 van hoofdstuk VII.
  5. Voor de toepassing van andere dan de bij of krachtens deze landsverordening gegeven regels geldt tijd als bedoeld in het vierde lid niet als voor pensioen geldige of voor pensioen tellende tijd, tenzij zulks uitdrukkelijk is bepaald.

Artikel 18

  1. Tijd als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel b, geldt slechts als diensttijd indien:
    a. de belanghebbende dit schriftelijk aan het bestuur heeft verzocht;
    b. deze tijd aansluitend dan wel met een onderbreking van niet langer dan een jaar wordt gevolgd door tijd als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel a,; en
    c. deze tijd niet eindigt na tijd als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel a.
  2. Tijd als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel b, wordt voor de toepassing van het eerste lid als één geheel beschouwd, tenzij in die tijd een onderbreking van langer dan een jaar is opgetreden.
  3. Indien het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde verzoek is gedaan nadat het pensioen is toegekend, kan de in dat lid bedoelde tijd slechts als diensttijd gelden met ingang van een tijdstip, niet vroeger dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

Artikel 19

  1. De tijd, door de wachtgelder na de dag waarop deze landsverordening in werking treedt doorgebracht, telt voor de helft mee als diensttijd van een overheidsdienaar en, indien het een deeltijdbetrekking betrof, voor de helft, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
  2. Tijd die tegelijkertijd als wachtgelder en als overheidsdienaar in een andere zin dan van wachtgelder is doorgebracht, telt voor de berekening van het pensioen slechts eenmaal mee. Indien de waarde van die diensttijd, berekend met toepassing van artikel 17, derde lid, lager is dan een half, telt de samenlopende tijd voor de helft mee.
  3. Tijd gedurende welke het wachtgeld op grond van de toepasselijke rechtspositieregeling is verminderd of ingetrokken, telt slechts mee voor een zodanig deel als het resterende deel van het wachtgeld zich verhoudt tot het gehele wachtgeld.

Artikel 20

  1. Als diensttijd geldt niet de tijd:
    a. gedurende welke de overheidsdienaar langer dan twaalf maanden, zonder een onderbreking van langer dan twee maanden, ontheven is geweest van de uitoefening van zijn betrekking;
    b. gedurende welke de overheidsdienaar in zijn betrekking is geschorst indien de gronden voor de schorsing hebben geleid tot een disciplinaire maatregel;
    c. gedurende welke de overheidsdienaar zijn betrekking niet heeft uitgeoefend wegens het bekleden van:
    1° het ambt van minister of gevolmachtigde minister;
    2° het lidmaatschap van de Staten;
    3° een betrekking waarin voor hem na ontslag uitzicht bestaat op pensioen krachtens een betrekking, vermeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel b;
    d. waarover reeds een pensioen, een uitkering bij wijze van pensioen dan wel onderstand bij wijze van pensioen is toegekend ten laste van Curaçao, Nederland, Aruba of Sint Maarten een publiekrechtelijk lichaam in een van die landen of het fonds of een ander pensioenfonds, ingesteld door het openbaar gezag in een van die landen.
  2. Het bestuur kan, al dan niet onder voorbehoud, beslissen dat de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde tijd wel meetelt voor de pensioenberekening, indien de omstandigheden in verband waarmee de overheidsdienaar van de uitoefening van zijn betrekking is ontheven, daartoe aanleiding geven.
  3. Indien de ontheffing van de overheidsdienaar, bedoeld in onderdeel a van het eerste lid, heeft plaatsgevonden met het oog op zijn tewerkstelling in een andere dienstverhouding, waarin hij overheidsdienaar is, telt de tijd gedurende welke hij ontheven is geweest ongeacht de duur daarvan niet mee voor de pensioenberekening. Het tweede lid is alsdan niet van toepassing.

§ 2. Pensioengrondslag

Artikel 21

De pensioengrondslag in enig jaar is gelijk aan de berekeningsgrondslag per 1 januari van dat jaar verminderd met de voor dat jaar geldende franchise, bedoeld in artikel 26.

Artikel 22

  1. Onder berekeningsgrondslag voor enig jaar wordt verstaan het ambtelijk inkomen van de overheidsdienaar in dat jaar.
  2. Indien slechts gedurende een gedeelte van een jaar ambtelijk inkomen is genoten, wordt de berekeningsgrondslag herleid tot een jaarbedrag door vermenigvuldiging met een breuk, waarvan de teller 360 is en de noemer het aantal dagen dat de diensttijd in het betrokken jaar omvat. Voor de berekening van dat aantal dagen wordt elke gehele kalendermaand op 30 dagen gesteld en wordt het aantal dagen van een gedeelte van een kalendermaand vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 30 is en de noemer het aantal kalenderdagen in die maand. Het jaarbedrag wordt naar boven afgerond op gehele guldens.
  3. In afwijking van het eerste lid geldt ten aanzien van de tijd, doorgebracht door de wachtgelder, als ambtelijk inkomen het ambtelijke inkomen waarnaar het wachtgeld is berekend, zo nodig overeenkomstig het tweede lid herleid tot een jaarbedrag.
  4. Bij de toepassing van het derde lid blijft het ambtelijke inkomen dat voortvloeit uit werkzaamheden, aanvaard in verband met de toekenning van wachtgeld, buiten beschouwing. Het laatstbedoelde inkomen treedt echter voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor het ambtelijk inkomen, bedoeld in het derde lid, in de plaats, indien het dit overtreft.

Artikel 23

  1. Indien in het gezamenlijke bedrag aan ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, ten gevolge van een samenloop van betrekkingen een bedrag is begrepen dat verband houdt met tijd gedurende welke de overheidsdienaar ontheven is geweest van de uitoefening van zijn betrekking, blijft dit bedrag voor het vaststellen van de berekeningsgrondslag buiten beschouwing.
  2. Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot een verlaging van de berekeningsgrondslag en de in dat lid bedoelde tijd ingevolge een op artikel 20, tweede lid, gegronde beslissing meetelt voor de pensioenberekening, wordt het in het eerste lid bedoelde bedrag voor het vaststellen van de berekeningsgrondslag in aanmerking genomen voor zoveel als nodig is om verlaging daarvan te voorkomen.

Artikel 24

(Vervallen)

Artikel 25

  1. In deze landsverordening wordt verstaan onder ambtelijk inkomen:
    a. voor de overheidsdienaren, bedoeld in artikel 4, onderdeel b, die worden bezoldigd volgens een algemene, door de daartoe bevoegde wetgever vastgestelde bezoldigingsregeling: de van toepassing zijnde bezoldiging;
    b. voor de overige overheidsdienaren: het met de in onderdeel a bedoelde bezoldiging gelijk te stellen vaste loon, een en ander zonder bijberekening van toelagen, indemniteiten, emolumenten, wisselvallige of tijdelijke inkomsten of andere dergelijke voordelen.
  2. Tot het ambtelijk inkomen, bedoeld in het eerste lid, worden mede gerekend de bij landsbesluit,
    houdende algemene maatregelen, gehoord het bestuur, aangewezen aan de bezoldiging
    onderscheidelijk het loon, bedoeld in het eerste lid, verbonden toelagen of uitkeringen.
  3. In afwijking van het eerste lid wordt voor de toepassing van deze landsverordening ten aanzien van de overheidsdienaar die een deeltijdbetrekking vervult onder ambtelijk inkomen verstaan het in dat lid bedoelde ambtelijk inkomen dat voor de betrokkene in verhouding tot zijn deeltijdbetrekking is vastgesteld, gedeeld door de deeltijdfactor.
  4. Gedurende de tijd waarin een overheidsdienaar door verlof, ziekte, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreffende omstandigheden, niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomsten, wordt onder ambtelijk inkomen verstaan het ambtelijke inkomen dat voor hem zou hebben gegolden, indien de genoemde omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
  5. Het derde lid vindt geen toepassing ten aanzien van een betrekking:
    a. van de uitoefening waarvan de overheidsdienaar gedeeltelijk is ontheven wegens het bekleden van een ambt, lidmaatschap of betrekking als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel c, dan wel
    b. waaraan de overheidsdienaar eveneens de hoedanigheid van overheidsdienaar ontleent.
  6. Indien een overheidsdienaar in een jaar meer dan één deeltijdbetrekking heeft, is voor hem het ambtelijke inkomen het gewogen gemiddelde van de ambtelijke inkomens die hij uit die betrekkingen heeft genoten, berekend naar verhouding van de bij de betreffende dienstverhoudingen behorende deeltijdfactoren en de daarin doorgebrachte tijd.

Artikel 26

De franchise is gelijk aan het produkt van 12 x 10/7 en het bedrag van de maandelijkse uitkering van het wettelijke ouderdomspensioen, bedoeld in de Landsverordening Algemene Ouderdoms-verzekering (P.B. 1960, no. 83), en wordt naar boven afgerond op gehele guldens.

Afdeling 3: Hoogte van het pensioen

Artikel 27

  1. Voor elk jaar dat in aanmerking komt als diensttijd, telt voor de berekening van het pensioen mee 1,75% van de pensioengrondslag die op dat jaar betrekking heeft.
  2. Indien in enig jaar niet de gehele tijd als diensttijd in aanmerking komt, telt voor elke maand in dat jaar die als diensttijd in aanmerking komt voor de berekening van het pensioen mee het 1/12de deel van 1,75% van de pensioengrondslag die op dat jaar betrekking heeft. Een resterende diensttijd van minder dan een maand wordt voor een hele maand gerekend.
  3. De aanspraak op pensioen van de overheidsdienaar in enig jaar wordt berekend als het bedrag dat in dat jaar ingevolge het eerste lid onderscheidenlijk het tweede lid voor de berekening van het pensioen meetelt, vermeerderd met het bedrag van de in het voorafgaande jaar overeenkomstig dit lid geldende aanspraak op pensioen.
  4. Het pensioen waarop jaarlijks recht bestaat, is gelijk aan het bedrag van de aanspraak op pensioen, bedoeld in het derde lid, die geldt in het jaar waarin het recht onderscheidenlijk het uitzicht op dat pensioen ontstaat.
  5. Het ingevolge het eerste tot en met vierde lid berekende pensioen, vermeerderd met de eventuele daarbij behorende duurtetoeslag, bedoeld in artikel III van de Landsverordening tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren van december 2015 , en het produkt van 12 en de berekende maandelijkse uitkering van het wettelijke ouderdomspensioen, bedoeld in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering, bedraagt niet meer dan het bedrag van de bij die berekening gehanteerde hoogste berekeningsgrondslag.
  6. Onverminderd het eerste tot en met vijfde lid wordt bij de berekening van het invaliditeitspensioen mede als diensttijd in aanmerking genomen de tijd die de betrokken overheidsdienaar tot zijn 65ste levensjaar zou hebben kunnen vervullen, indien hij niet wegens ongeschiktheid zou zijn ontslagen waarbij als de op die tijd betrekking hebbende pensioengrondslag geldt de pensioengrondslag die is gehanteerd met betrekking tot het tijdvak dat ligt onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag wegens ongeschiktheid.
  7. Het invaliditeitspensioen van de gepensioneerde overheidsdienaar die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt verhoogd met een tijdelijk pensioen ter grootte van een overeenkomstig het eerste en tweede lid berekend percentage van de franchise die geldt voor de pensioengrondslag, bedoeld in het zesde lid. Het tijdelijk pensioen vervalt met ingang van de dag waarop de gepensioneerde overheidsdienaar de leeftijd van 65 jaar bereikt. Bij de toepassing van het vijfde lid wordt in de plaats van het wettelijk ouderdomspensioen, het berekende tijdelijk pensioen meegenomen.
  8. Het bedrag aan pensioen wordt naar boven afgerond tot het naaste getal in gehele guldens.

Artikel 28

  1. Voor zover de gepensioneerde overheidsdienaar met recht op invaliditeitspensioen nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en inkomsten uit onderneming of arbeid heeft als bedoeld in artikel 6 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 , wordt het bedrag van dat invaliditeitspensioen, met daarbij inbegrepen het tijdelijk pensioen, bedoeld in artikel 27, zevende lid, verminderd met het bedrag waarmee dat pensioen vermeerderd met het tijdelijk pensioen en die inkomsten, uitkomt boven het bedrag van de berekeningsgrondslag die ligt onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag wegens ziekten of gebreken.
  2. Het invaliditeitspensioen bedraagt niet minder dan de overeenkomstige uitkeringen in geld die op grond van de Landsverordening Ongevallenverzekering (P.B. 1966, no. 14) zouden zijn genoten.

Artikel 29

Indien na de toekenning van een pensioen krachtens deze landsverordening een pensioen, een uitkering bij wijze van pensioen of onderstand bij wijze van pensioen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel d, wordt toegekend, waarbij diensttijd die met het eerstbedoelde pensioen reeds is vergolden voor de berekening in aanmerking is genomen, wordt dat eerstbedoelde pensioen herberekend of ingetrokken met ingang van het tijdstip waarop het andere pensioen, de uitkering of de onderstand ingaat.

Artikel 30

  1. Indien en voor zover de bezoldigingen van de overheidsdienaren, bedoeld in artikel 4, onderdeel b, door aanpassing van die bezoldigingen aan de gestegen kosten van levensonderhoud een wijziging ondergaan, worden de pensioenen, met inbegrip van het tijdelijk pensioen, bedoeld in artikel 27, zevende lid, met ingang van 1 januari van het kalenderjaar waarop de aanpassing betrekking heeft dienovereenkomstig verhoogd.
  2. Indien de vermogenspositie van het fonds zich verzet tegen de verhoging, bedoeld in het eerste lid, kan het bestuur besluiten die verhoging geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Voordat het bestuur een besluit neemt, verzoekt het bestuur de actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds van Curaçao , advies uit te brengen over het voornemen om de aanpassing geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Het bestuur neemt binnen drie maanden na ontvangst van het advies een besluit.
  3. Een besluit als bedoeld in het tweede lid, wordt bekendgemaakt in het blad waarin van Landswege de officiële berichten worden geplaatst.
  4. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt met inachtneming van de desbetreffende onderdelen van de uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 72a, geregeld onder welke voorwaarden een besluit als bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, kan worden genomen onverminderd de tweede en derde volzin van dat tweede lid.

Artikel 30a

  1. Indien de pensioenen worden aangepast als bedoeld in artikel 30, eerste lid, worden de voor de overheidsdienaren en gewezen overheidsdienaren in het betreffende jaar geldende aanspraken op pensioen, bedoeld in artikel 27, derde lid, op overeenkomstige wijze aangepast.
  2. Indien de pensioenen worden aangepast als bedoeld in artikel 30, eerste lid, worden de berekeningsgrondslagen, bedoeld in artikel 27, vijfde lid, en 28, eerste lid, op overeenkomstige wijze aangepast.
  3. De aanpassingen, bedoeld in dit artikel, gaan in per 1 januari van het kalenderjaar waarop de aanpassing betrekking heeft.

HOOFDSTUK IV – HET PENSIOEN VAN DE NABESTAANDEN EN WEZEN

Afdeling 1: Het recht op pensioen

§ 1. Nabestaanden- en wezenpensioen

Artikel 31

Recht op nabestaandenpensioen heeft de nabestaande van een overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar, indien:
a. hun huwelijk was gesloten vóórdat de overledene was gepensioneerd of de 65 jarige leeftijd had bereikt, of
b. hun huwelijk was gesloten nadat de overledene de 65-jarige leeftijd had bereikt, maar de echtgenoten reeds vóór dat tijdstip met elkaar gehuwd waren geweest.

Artikel 31a

  1. Van het bestaan van een samenlevingsovereenkomst krachtens deze landsverordening blijkt uit het aanmelden van de samenlevingsovereenkomst door de overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar bij het bestuur.
  2. Door het bestuur worden aangemelde samenlevingsovereenkomsten ingeschreven in een door het bestuur daartoe aangehouden register, mits is voldaan aan de in het vierde lid gestelde voorwaarden.
  3. Alleen aan een in het register ingeschreven samenlevingsovereenkomst kan de partner uit de samenlevingsovereenkomst als nabestaande rechten ontlenen.
  4. Het aanmelden van de samenlevingsovereenkomst door de overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar geschiedt door middel van een door het bestuur vastgesteld formulier. Bij het aanmelden wordt een gewaarmerkte kopie van de samenlevingsovereenkomst overlegd. Voorts overlegt de overheidsdienaar een uittreksel van de Burgerlijke Stand waaruit blijkt dat niet gehuwd is.
  5. De inschrijving van een samenlevingsovereenkomst eindigt met ingang van de dag:
    a. waarop een van de partijen bij de betreffende samenlevingsovereenkomst in het huwelijk treedt; of
    b. waarop door de overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar een samenlevingsovereenkomst van recenter datum bij het bestuur wordt aangemeld.
    c. waarop door de overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar aan het bestuur schriftelijk is bericht dat de samenlevingsovereenkomst is beëindigd.
  6. Het bestuur verstrekt aan de overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar een geschrift waaruit van de in het tweede lid bedoeld inschrijving van de samenlevingsovereenkomst in het register en de datum van die inschrijving blijkt. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een beëindiging van een inschrijving als bedoeld in het vijfde lid.
  7. Een op de datum van inwerking treden van dit artikel reeds beëindigde samenlevingsovereenkomst kan niet bij het bestuur worden aangemeld.

Artikel 32

  1. Recht op bijzonder nabestaandenpensioen heeft de persoon met wie een overleden over-heidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar gehuwd is geweest, mits:
    a. die persoon recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de echtgenoot op de dag van het vonnis waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden;
    b. de in onderdeel a bedoelde dag niet is gelegen vóór 1 augustus 1990; en
    c. die persoon niet als gevolg van hertrouwen met haar vroegere echtgenoot ter zake van dat overlijden recht op nabestaandenpensioen verkrijgt.
  2. De bepalingen inzake het nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij anders blijkt.

Artikel 33

  1. Recht op wezenpensioen hebben na het overlijden van een overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar:
    a. de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond die leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn;
    b. de kinderen van een mannelijke overheidsdienaar tot wie hij niet in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, indien hem ten behoeve van deze kinderen ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een onderhoudsplicht was erkend;
    c. de kinderen die de leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn voor wie de overleden ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.
  2. Het eerste lid is eveneens van toepassing op de kinderen die de leeftijd van 21 maar niet van 25 jaren hebben bereikt en niet gehuwd geweest zijn, naar de onderscheidingen en voorwaarden in het eerste lid gesteld, en:
    a. van wie de tijd, behoudens in geval van ziekte of vakantie, geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs;
    b. die naar het oordeel van het bestuur ten gevolge van ziekte of gebreken blijvend buiten staat zijn om met arbeid die voor hun krachten is berekend, een-derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met zodanige arbeid te verdienen.

Artikel 34

  1. Een pensioen als bedoeld in de artikelen 31 tot en met 33 gaat in met ingang van de dag, volgende op die van het overlijden van de persoon aan wie het recht op het pensioen wordt ontleend.
  2. In afwijking van het eerste lid gaat het pensioen van een wees, geboren na het overlijden van de overheidsdienaar, in met ingang van de eerste dag van de maand waarin de geboorte plaatsvindt.
  3. Het pensioen gaat niet vroeger in dan een jaar vóór de eerste dag van de maand waarin de aanvraag om toekenning van pensioen werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.

Artikel 35

  1. Een pensioen als bedoeld in de artikelen 31 tot en met 33 eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden. In geval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met ingang van een door het bestuur te bepalen dag.
  2. Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:
    a. de rechthebbende de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt of in het huwelijk is getreden, dan wel, in geval van toepassing van artikel 33, tweede lid, de leeftijd van 25 heeft bereikt;
    b. de rechthebbende niet meer voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 33, tweede lid.

Artikel 36

Alle recht op pensioen gaat verloren voor de nabestaanden en wezen, die veroordeeld zijn ter zake van het ombrengen van de persoon aan het overlijden van wie zij recht op pensioen zouden kunnen ontlenen.

§ 2. Tijdelijk pensioen

Artikel 37

  1. Indien een overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar naar het oordeel van het bestuur is vermist, hebben de personen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in dit hoofdstuk is omschreven.
  2. Het tijdelijke pensioen gaat over in een pensioen als bedoeld in paragraaf 1, zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

Artikel 38

Het tijdelijke pensioen gaat in op een door het bestuur te bepalen dag.

Artikel 39

Wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, eindigt het tijdelijke pensioen met ingang van een door het bestuur te bepalen dag.

§ 3. Smartengeld

Artikel 40

  1. Het bestuur kent zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerde over-heidsdienaar aan de nabestaande van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, smartengeld toe ten bedrage van het pensioen van die overheidsdienaar over een tijdvak van drie maanden.
  2. Bij ontstentenis van zodanige nabestaande geschiedt de uitkering van smartengeld ten behoeve van de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn.
  3. Indien ook zodanige kinderen ontbreken en de overledene kostwinner was voor overige kinderen, ouders, broeders of zusters, geschiedt de uitkering ten behoeve van deze betrekkingen.
  4. Indien de overledene ook geen betrekkingen als bedoeld in het derde lid, nalaat, kan het aldaar bedoelde bedrag door het bestuur geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de noodzakelijke kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.

Artikel 41

  1. Artikel 40 is van overeenkomstige toepassing in geval van vermissing van een gepensioneerde overheidsdienaar.
  2. Artikel 40 vindt geen toepassing, indien aan de gepensioneerde overheidsdienaar krachtens artikel 76 een uitkering ineens tot afkoop van zijn pensioen is betaald.
  3. Artikel 36 is van overeenkomstige toepassing op het smartengeld, met uitzondering van het bedrag dat wordt uitgekeerd ter betaling van de noodzakelijke kosten van de lijkbezorging.

Afdeling 2: Hoogte van het pensioen

Artikel 42

  1. Het pensioen van de nabestaande van een overheidsdienaar bedraagt 70/100ste deel van het pensioen waarop de overheidsdienaar recht of uitzicht zou hebben gehad, indien hem met ingang van de dag na die van zijn overlijden ontslag was verleend, of, als hij reeds was ontslagen, indien zijn recht op wachtgeld met ingang van de dag na die van zijn overlijden was geëindigd.
  2. Indien de overheidsdienaar overlijdt vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaren, wordt voor de berekening van zijn pensioen zijn diensttijd doorgeteld tot het einde van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaren zou hebben bereikt.
  3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de nabestaande van de overheidsdienaar, die is overleden vóór de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 18 jaren zou hebben bereikt, met dien verstande dat de doortelling van de diensttijd plaatsvindt vanaf dat tijdstip.
  4. Doortelling van de diensttijd vindt niet plaats, indien de diensttijd die de overheidsdienaar op het tijdstip van zijn overlijden vervulde, niet meetelt voor de pensioenberekening krachtens artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, dan wel indien de overheidsdienaar die is overleden vóór de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 18 jaren zou hebben bereikt, op het tijdstip van overlijden verkeerde in omstandigheden als omschreven in een van de bedoelde bepalingen.

Artikel 43

Het pensioen van de nabestaande van een gewezen overheidsdienaar bedraagt 70/100ste deel van het pensioen waarop de overledene uitzicht had.

Artikel 44

Het pensioen van de nabestaande van een gepensioneerde overheidsdienaar bedraagt 70/100ste deel van het pensioen waarop de overledene recht had.

Artikel 45

  1. Indien een nabestaande hertrouwt, wordt de hoogte van het nabestaandenpensioen opnieuw vastgesteld, zodanig dat van het pensioen van de overheidsdienaar waarvan het nabestaandenpensioen is afgeleid, niet in aanmerking wordt genomen dat deel dat overeenkomt met de ingevolge artikel 42, tweede lid, doorgetelde diensttijd.
  2. Het opnieuw vastgestelde pensioen gaat in met ingang van de maand, volgende op die waarin de nabestaande hertrouwt.

Artikel 46

  1. Het bijzondere nabestaandenpensioen bedraagt in de gevallen, bedoeld in de artikelen 42, 43 en 44, evenveel als het nabestaandenpensioen in die gevallen bedraagt, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen van de overheidsdienaar of van het reeds aan de overheidsdienaar toegekende pensioen waarvan het bijzonder nabestaandenpensioen wordt afgeleid, slechts de diensttijd meetelt die is gelegen vóór de ontbinding van het huwelijk en de berekening geschiedt naar de hoogte van de pensioengrondslag ten tijde van de ontbinding van het huwelijk.
  2. Indien er recht bestaat op meer dan één bijzonder nabestaandenpensioen, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de afleiding van het bijzondere nabestaandenpensioen ontleend aan het tweede en volgende huwelijk, slechts de diensttijd meetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur.
  3. Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen, wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend, met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 47

  1. Het wezenpensioen bedraagt:
    a. voor elk kind van wie de ene ouder aan het overlijden van de andere ouder recht op pensioen ontleent: 14/100ste deel, en
    b. voor elk ander kind: 28/100ste deel van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig de artikelen 42, 43 en 44.
  2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot of echtgenote van de overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar, die op het tijdstip van overlijden de pleegouderlijke zorg had voor het kind, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c.
  3. Indien kinderen aan het overlijden van ieder van hun ouders recht op pensioen ontlenen, wordt het hoogste van de pensioenen toegekend.

Artikel 48

  1. Het bestuur maakt een herberekening van het wezenpensioen overeenkomstig artikel 47, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzondere nabestaandenpensioen van de tot dat pensioen gerechtigde ouder is geëindigd.
  2. Wanneer het nabestaandenpensioen van de tot dat pensioen gerechtigde ouder op grond van artikel 45, eerste lid, opnieuw wordt vastgesteld, verhoogt het bestuur het wezenpensioen, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, met een bedrag dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen, bedoeld in artikel 42, eerste lid, na de toepassing van artikel 45 zich verhoudt tot het nabestaandenpensioen vóór die toepassing.
  3. Bij de toepassing van dit artikel is artikel 47, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49

  1. Pensioenen als bedoeld in dit hoofdstuk, bedragen niet minder dan de overeenkomstige uitkeringen in geld die op grond van de Landsverordening Ongevallenverzekering zouden zijn genoten.
  2. Bij de berekening van pensioenen als bedoeld in dit hoofdstuk, is artikel 28, eerste lid, niet van toepassing.
  3. Bij de berekening van pensioenen als bedoeld in dit hoofdstuk, zijn de artikelen 29 en 30 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 50

  1. Het gezamenlijke bedrag van de pensioenen, bedoeld in dit hoofdstuk, gaat het pensioenbedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.
  2. Indien de pensioenen op grond van het eerste lid een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de onderscheidene bedragen. Zulks geldt ook indien de pensioenhoogte is vastgesteld met toepassing van artikel 49, eerste lid.
  3. Het bedrag aan pensioen wordt naar boven afgerond tot het naaste getal in gehele guldens.

Artikel 51

Het tijdelijke pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan, indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

HOOFDSTUK V – TOEKENNING EN BETALING VAN HET PENSIOEN

Artikel 52

  1. Het bestuur beslist over de toekenning van pensioen op een schriftelijke aanvraag van of vanwege de betrokkene. De stukken die het bestuur nodig acht voor de behandeling van de aanvraag dienen te worden overgelegd.
  2. Als een aanvraag om toekenning van invaliditeitspensioen wordt mede aangemerkt een verzoek van de overheidsdienaar om instelling van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 14, indien dat verzoek heeft geleid tot de vaststelling van de voor het recht op invaliditeitspensioen vereiste ongeschiktheid.
  3. Het bestuur is bevoegd een pensioen ambtshalve toe te kennen.
  4. Het bestuur is bevoegd een voorschot op een pensioen te verlenen.

Artikel 53

  1. Het bestuur beslist over de toekenning van pensioen bij een gedagtekende beslissing, waarin de gronden voor de beslissing, alsmede de bepalingen van de landsverordening waarop deze steunt, zijn vermeld.
  2. In een beslissing tot toekenning van pensioen wordt tevens de voor het pensioen meetellende diensttijd vastgesteld, alsmede de van belang zijnde berekeningsgrondslagen en de daaruit berekende middelsommen.

Artikel 54

De stukken die het bestuur nodig acht voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn niet aan de formaliteit van registratie onderworpen.

Artikel 55

  1. Het bestuur draagt zorg voor de betaling van de pensioenen.
  2. De betaling geschiedt in maandelijkse termijnen.
  3. De invorderbare termijnen van een pensioen die gedurende twee achtereenvolgende jaren niet zijn geïnd worden niet meer betaald.
  4. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden regels gegeven omtrent de wijze en de voorwaarden van de betaling.

Artikel 56

  1. De aanspraak op pensioen is onvervreemdbaar.
  2. De rechthebbende kan over zijn pensioen op generlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of belening.
  3. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving te allen tijde herroepen.
  4. Alle overeenkomsten of beschikkingen, strijdig met het eerste, tweede of derde lid, zijn nietig.

HOOFDSTUK VI – PENSIOENBIJDRAGEN

Artikel 57

  1. Elk ambtelijk inkomen dat een overheidsdienaar in een maand heeft ontvangen of geacht wordt te hebben ontvangen, vormt een bijdragegrondslag over die maand. De bijdragegrondslag over een jaar wordt gevormd door de som van de bijdragegrondslagen over de maanden van dat jaar.
  2. De bijdragegrondslag die geldt voor een betrekking, van de uitoefening waarvan de overheidsdienaar is ontheven wegens het aanvaarden van een andere betrekking waaraan hij eveneens de hoedanigheid van overheidsdienaar ontleent, wordt voor zoveel mogelijk verminderd met het ambtelijk inkomen, voortvloeiend uit de laatstbedoelde betrekking.
  3. Voor de wachtgelder geldt als bijdragegrondslag over een maand het ambtelijk inkomen uit de dienstverhouding waarop het wachtgeld betrekking heeft.
  4. Ieder lichaam doet jaarlijks vóór 1 februari aan het bestuur aangaande iedere overheidsdienaar en iedere wachtgelder die in het per 1 januari van het kalenderjaar recht op ambtelijk inkomen, onderscheidenlijk wachtgeld ten laste van het lichaam heeft gehad, een naamsgewijze opgave van de bijdragegrondslagen over dat jaar en, indien van toepassing, de deeltijdfactor over dat jaar.
  5. Het bestuur kan ambtshalve een bijdragegrondslag vaststellen, wijzigen of intrekken. Het bestuur stelt het lichaam en de betrokken overheidsdienaar of wachtgelder van die beslissing zo spoedig mogelijk in kennis.
    Het bestuur stelt regels omtrent de vorm en inhoud van de opgaven, welke regels in het blad waarin
    van overheidswege de officiële berichten worden opgenomen, bekend worden gemaakt.

Artikel 58

  1. Elk lichaam is een pensioenbijdrage aan het fonds verschuldigd voor iedere overheidsdienaar waarmee zij een betrekking heeft die de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt of zal bereiken in de uitbetalingstermijn waarop de bijdragegrondslag betrekking heeft.
  2. De pensioenbijdrage bedraagt 18% van de bijdragegrondslag, bedoeld in artikel 57, eerste lid.
  3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de pensioenbijdrage over de tijd gedurende welke de overheidsdienaar een deeltijdbetrekking vervult, 18% van de bijdragegrondslag, vermenig-vuldigd met de deeltijdfactor.

Artikel 59

  1. Gedurende de tijd die niet meetelt voor de pensioenberekening:
    a. ingevolge artikel 20, eerste lid, of
    b. ingevolge artikel 20, tweede lid, wegens het daar bedoelde voorbehoud, bedraagt de pensioenbijdrage een-vierde deel van de pensioenbijdrage, vastgesteld overeenkomstig artikel 58.
  2. Indien over de tijd, bedoeld in het eerste lid, meer pensioenbijdrage is betaald dan ingevolge dat lid was verschuldigd, wordt het teveel betaalde op schriftelijk verzoek van het betrokken lichaam door het bestuur gerestitueerd.
  3. Over de te restitueren bedragen wordt geen rente vergoed.

Artikel 60

  1. Ieder lichaam betaalt aan het fonds vóór het einde van elke maand de pensioenbijdrage over de voorafgaande maand.
  2. Het bestuur is bevoegd ter zake van de betaling van de pensioenbijdragen voor bepaalde lichamen of groepen van lichamen een afwijkende regeling te treffen.
  3. Het lichaam is aan het fonds over de bedragen die het niet tijdig heeft voldaan de wettelijke rente verschuldigd, te rekenen vanaf de dag, volgende op die van de uiterste betaling, tot aan de dag van ontvangst van de betaling.
  4. Indien een lichaam gedurende drie maanden geen of maar een beperkt deel van de pensioenbijdragen heeft betaald, informeert het bestuur van het fonds de betreffende overheidsdienaren hieromtrent.

Artikel 61

  1. Ieder lichaam is per uitbetalingstermijn een wachtgeldtijd-bijdrage aan het fonds verschuldigd voor de wachtgelder die recht heeft op wachtgeld ten laste van het lichaam.
  2. De wachtgeldtijd-bijdrage wordt geheven over de bijdragegrondslag, bedoeld in artikel 57, derde lid.
  3. De wachtgeldtijd-bijdrage beloopt de helft van het op grond van artikel 58 van toepassing zijnde percentage van de bijdragegrondslag. Indien het wachtgeld betrekking heeft op een deeltijdbetrekking, wordt dit percentage vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
  4. Artikel 60 is op de wachtgeldtijd-bijdrage van overeenkomstige toepassing.

Artikel 62

  1. Het lichaam houdt op de inkomsten van de overheidsdienaar een bedrag in als verhaal van de aan het fonds te betalen pensioenbijdrage.
  2. Het verhaal bedraagt het 1/3de deel, van het percentage van de pensioenbijdrage, bedoeld in artikel 58, tweede lid, afgerond op een decimaal, vermenigvuldigd met de betreffende pensioengrondslag. Het verhaal bedraagt niet minder dan 1% van het betreffende ambtelijk inkomen.
  3. In afwijking van het tweede lid bedraagt het verhaal over de tijd gedurende welke de overheidsdienaar een deeltijdbetrekking vervult, het bedrag berekend volgens dat lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

Artikel 63

  1. Het lichaam houdt op de inkomsten van de wachtgelder een bedrag in als verhaal van de aan het fonds te betalen wachtgeldtijd-bijdrage.
  2. Het verhaal bedraagt de helft van het verhaal van de pensioenbijdrage dat betrokkene ingevolge artikel 62 verschuldigd zou zijn over het ambtelijk inkomen uit de dienstverhouding waarop het wachtgeld betrekking heeft, indien hij de desbetreffende betrekking nog zou uitoefenen.

Artikel 64

  1. De overheidsdienaar of de wachtgelder die niet voldoende inkomsten heeft om daarop het op hem te verhalen bedrag van de pensioenbijdrage, onderscheidenlijk de wachtgeldtijd-bijdrage, te kunnen inhouden, draagt er zorg voor dat het bedoelde bedrag aan het lichaam wordt betaald.
  2. De betaling geschiedt na een daartoe strekkende schriftelijke, gedagtekende vordering door het lichaam, die niet eerder wordt gedaan dan in de maand waarin het bedrag verschuldigd is geworden. In het geschrift vermeldt het lichaam het in het vijfde lid opgenomen gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig betalen.
  3. De betaling geschiedt binnen drie maanden na de dagtekening van de vordering dan wel binnen een door het lichaam en de overheidsdienaar of de wachtgelder overeengekomen andere termijn.
  4. Elke betaling wordt geacht betrekking te hebben op het bedrag van de oudste nog onbetaalde termijn die, gelet op het vijfde lid, nog kan meetellen als diensttijd.
  5. Indien het in het eerste lid bedoelde bedrag niet, niet tijdig of niet volledig aan het lichaam wordt betaald, telt het tijdvak waarvoor het bedrag dient te worden betaald, niet mee als diensttijd.
  6. Bij de beëindiging van de hoedanigheid van overheidsdienaar of van wachtgelder deelt het lichaam aan het bestuur mee ten aanzien van welke termijnen het vijfde lid toepassing vindt.

HOOFDSTUK VII – FINANCIËLE BEPALINGEN

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 65

  1. Indien langer pensioen is betaald dan overeenstemt met de artikelen 16 en 35, wordt het teveel betaalde teruggevorderd.
  2. Indien een vermiste in leven blijkt te zijn, kan hetgeen aan tijdelijk pensioen en aan de uitkering, bedoeld in artikel 40, is betaald, worden teruggevorderd.
  3. De betaling van teruggevorderde bedragen als bedoeld in de twee voorgaande leden geschiedt binnen de termijnen die het bestuur vaststelt.

Artikel 66

Een lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, is aangewezen is ter zake van die aanwijzing een door het bestuur vast te stellen schadeloosstelling aan het fonds verschuldigd, ten bedrage van de verhoging die de voorziening pensioenverplichtingen ondergaat door de toetreding als overheidsdienaar van het in dienst van dat lichaam zijnde personeel.

Artikel 67

  1. Indien een pensioen door de schuld van het lichaam tot hetwelk de betrokkene in dienstverhouding heeft gestaan ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, en het bestuur beslist dat niet tot intrekking onderscheidenlijk tot verlaging van het toegekende pensioen zal worden overgegaan, kan het bestuur, te rekenen van de dag van ingang van het pensioen, de bedragen die het teveel heeft betaald en nog zal betalen ten laste van het lichaam brengen.
  2. Indien in een herzieningsbeslissing als bedoeld in artikel 92, eerste lid, is uitgesproken dat de feitelijke onjuistheid die aan de oorspronkelijke beslissing ten grondslag lag te wijten was aan een lichaam, brengt het bestuur de teveel betaalde bedragen ten laste van het betreffende lichaam.

Artikel 68

  1. Indien een overheidsdienaar voor wie niet meer dan vijf jaren diensttijd in aanmerking komen, voor het vervullen van zijn betrekking blijvend ongeschikt wordt bevonden uit hoofde van ziekten of gebreken die bij de aanvang van de dienstverhouding reeds tot uiting waren gekomen, en hij toen of nadien ten onrechte dan wel slechts voorwaardelijk is goedgekeurd, is het bestuur bevoegd de kosten van het invaliditeitspensioen ten laste te brengen van het lichaam uit welks dienst hij is ontslagen.
  2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitkering, bedoeld in artikel 40, alsmede op het pensioen van de nabestaande en de wezen van een in dat lid bedoelde overheidsdienaar die ten gevolge van de aldaar bedoelde ziekten of gebreken is overleden.
  3. Het bestuur is bevoegd om een onderzoek te doen instellen ten einde te kunnen beoordelen of sprake is van een geval als bedoeld in het eerste lid. Zolang de betrokken overheidsdienaar zijn medewerking aan het onderzoek weigert, heeft hij geen recht op invaliditeitspensioen.
  4. De verplichting van het lichaam, voortvloeiend uit het eerste of het tweede lid, eindigt op het tijdstip waarop de gepensioneerde overheidsdienaar de leeftijd van 65 jaren bereikt, onderscheidenlijk zou hebben bereikt als hij in leven was gebleven.

Artikel 69

  1. Indien een besluit van een lichaam ten aanzien van een overheidsdienaar of een groep van overheidsdienaren lasten veroorzaakt of doet verwachten die het fonds aanzienlijk zwaarder belasten of zullen belasten dan voor overeenkomstige overheidsdienaren in het algemeen het geval is, is het bestuur bevoegd die zwaardere lasten bij het betrokken lichaam in rekening te brengen.
  2. Het bestuur kan tot gebruikmaking van de in het eerste lid gegeven bevoegdheid slechts beslissen binnen een jaar nadat het van een besluit als in dat lid bedoeld kennis heeft kunnen nemen en redelijkerwijs heeft kunnen onderkennen dat dit besluit de in dat lid bedoelde gevolgen heeft.

Artikel 70

Het bestuur is bevoegd:
a. de invorderingskosten van de door een lichaam aan het fonds verschuldigde bedragen ten laste van dat lichaam te brengen;
b. de kosten van het ter plaatse doen vaststellen van de vereiste gegevens ten laste van een lichaam te brengen, indien het betrokken lichaam geen of een onvolledige opgave heeft gedaan van gegevens die het bij of krachtens deze landsverordening verplicht is te verstrekken.

Artikel 71

  1. De betaling van bedragen als bedoeld in de artikelen 66 tot en met 70, geschiedt binnen de termijnen die het bestuur vaststelt.
  2. Artikel 60, derde lid, is op deze bedragen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 72

Naargelang de bekostiging van dan wel de financiële verhouding tot de in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, en artikel 5, eerste lid, bedoelde lichamen het Land aangaat, is dit mede aansprakelijk voor de betaling van de door die lichamen aan het fonds verschuldigde:
a. bijdragen als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, en 61, eerste lid,
b. rente, verschuldigd op grond van artikel 60, derde lid, en van de artikelen 61, vierde lid, of 71, tweede lid, in samenhang met artikel 60, derde lid,
c. bedragen als bedoeld in artikel 67,
d. kosten en lasten als bedoeld in artikel 68, onderscheidenlijk artikel 69,
e. kosten als bedoeld in artikel 70;
alsmede, voor zover het betreft de in artikel 5, eerste lid, bedoelde lichamen,
f. schadeloosstellingen als bedoeld in artikel 66.

Artikel 72a

  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 33, derde lid, van de Staatsregeling van Curaçao en onverminderd hetgeen bij of krachtens deze landsverordening is bepaald, gaan de minister en het bestuur aangaande de financiering en de uitvoering van deze landsverordening een uitvoeringsovereenkomst aan betreffende:
    a. de actuariële uitgangspunten waarmee de verschuldigde pensioenbijdrage wordt vastgesteld;
    b. de voorwaarden waaronder de indexatie van de pensioenen plaatsvindt;
    c. informatie inzake de te hanteren beleggingsstrategie
    d. de informatie welke door de lichamen genoemd in artikel 4 en de rechtspersonen die een aanwijzing als bedoeld in artikel 5 hebben aan het fonds moeten verstrekken en de periodiciteit en wijze waarop die informatie moet worden verstrekt;
    e. de procedures bij het niet nakomen van de pensioenbijdrageverplichtingen door de lichamen en rechtspersonen.
  2. In de uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, kunnen ook andere afspraken van financiële, administratieve en procedurele aard worden neergelegd.

§ 2. Uitkering ineens

Artikel 73

  1. Het uitzicht op pensioen wordt door het bestuur op schriftelijk verzoek van de gewezen overheidsdienaar vervangen door het recht op een uitkering ineens, indien de verzoeker:
    a. een voor pensioen in aanmerking komende diensttijd heeft van minder dan 5 jaren, en
    b. zich blijvend buiten het Koninkrijk heeft gevestigd of aannemelijk heeft gemaakt zulks te zullen doen.
  2. Het eerste lid vindt ten aanzien van een gehuwde verzoeker slechts toepassing, indien de echtgenoot of echtgenote van de verzoeker schriftelijk met het verzoek heeft ingestemd.
  3. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van een verzoeker die gehuwd is geweest met een persoon die aan zijn overlijden recht op bijzonder nabestaandenpensioen kan ontlenen.

Artikel 74

  1. De uitkering ineens bedraagt de helft van de som van de bijdragen die ingevolge de artikelen 58 en 61 voor de belanghebbende aan het fonds verschuldigd zijn geweest.
  2. Op de uitkering ineens wordt een schuld van de belanghebbende aan een lichaam wegens het verhaal van de pensioen- of wachtgeldtijd-bijdrage, bedoeld in artikel 64, of wegens een nog niet voldane inkoopbijdrage, bedoeld in artikel 85, ten gunste van dat lichaam ingehouden.

Artikel 75

Als gevolg van de vervanging van het uitzicht op pensioen door het recht op een uitkering ineens vervallen alle pensioenrechten die kunnen worden ontleend aan de hoedanigheid van overheidsdienaar die geëindigd is door het ontslag waaraan het uitzicht op pensioen werd ontleend.

Artikel 76

  1. Indien een pensioen, niet zijnde een invaliditeitspensioen, een bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bedrag niet te boven gaat, wordt, behoudens in bij dat landsbesluit aan te wijzen gevallen, aan de gerechtigde tot afkoop van het pensioen een uitkering ineens betaald.
  2. Het landsbesluit, houdende algemene maatregelen, geeft regels met betrek¬king tot de wijze waarop de uitkering ineens wordt berekend.
  3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het nabestaanden- en wezen¬pensioen als een eenheid beschouwd.

§ 3. Overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen

Artikel 77

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder pensioeninstantie verstaan:
a. een pensioenfonds waarop de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen (P.B. 1985, no. 44) van toepassing is;
b. een onderneming die het levensverzekeringsbedrijf uitoefent en in het bezit is van de vergunning, bedoeld in de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (P.B. 1990, no. 77);
c. een instantie die een pensioenregeling uitvoert van een volkenrechtelijke organisatie waarin het Koninkrijk der Nederlanden deelneemt;
d. een instantie die door de Minister van Financiën, de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten gehoord, is gelijkgesteld met een pensioeninstantie als bedoeld in een van de onderdelen a, b of c van dit artikel.

Artikel 78

  1. Het bestuur kan de voorziening pensioenverplichtingen van het bij het fonds voor een gewezen overheidsdienaar opgebouwd uitzicht op pensioen overdragen aan een pensioeninstantie waarbij de pensioenrechten uit een nieuwe dienstverhouding van die gewezen overheidsdienaar zijn of zullen worden ondergebracht, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens deze paragraaf gegeven regels.
  2. De overdracht geschiedt slechts op schriftelijk verzoek van de gewezen overheidsdienaar, gedaan niet later dan twee jaren nadat het ontslag is ingegaan.
  3. Bij het verzoek legt de gewezen overheidsdienaar een schriftelijke verklaring van de pensioeninstantie over waarin deze te kennen geeft de overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen te zullen accepteren. Zonder de verklaring neemt het bestuur het verzoek niet in behandeling. Indien de betrokkene door oorzaken die naar het oordeel van het bestuur buiten zijn schuld gelegen zijn de verklaring niet bij zijn verzoek kan overleggen, kan het bestuur het verzoek niettemin in behandeling nemen; een beslissing in toestemmende zin kan het evenwel eerst nemen, zodra het de verklaring heeft ontvangen.
  4. Het bestuur draagt de voorziening pensioenverplichtingen niet over dan nadat het aan de betrokkene een schriftelijke, gedagtekende opgave heeft verstrekt van de uit hoofde van diens hoedanigheid van overheidsdienaar ingevolge deze landsverordening opgebouwde rechten en van de desbetreffende voorziening pensioenverplichtingen, en de betrokkene met de opgave schriftelijk heeft ingestemd.
  5. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden, de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en het bestuur gehoord, regels gegeven met betrekking tot de wijze van berekening van de voorziening pensioenverplichtingen, in dit artikel bedoeld.
  6. De opgave bevat in elk geval de in aanmerking genomen diensttijd, de berekeningsgrondslagen, bedoeld in artikel 22, alsmede een omschrijving van de wijze van bereke¬ning van de voorziening pensioenverplichtingen.
  7. Indien de betrokkene niet binnen zes maanden na de dagtekening van de opgave of, indien hij tegen die opgave bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft aangetekend, binnen zes maanden nadat die opgave in rechte onaantastbaar is geworden, schriftelijk met de opgave heeft ingestemd, wordt het verzoek geacht te zijn ingetrokken.

Artikel 79

  1. Het bestuur draagt binnen drie maanden na ontvangst van de instemming, bedoeld in het vierde lid van het voorgaande artikel, de voorziening pensioenverplichtingen aan de desbetreffende pensioeninstantie over.
  2. Door de overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen vervallen de pensioenrechten die kunnen worden ontleend aan het ontslag op grond waarvan uitzicht op pensioen was verkregen.

Artikel 80

  1. Het bestuur kan de door een pensioeninstantie beschikbaar gestelde voorziening pensioenver-plichtingen van een door een overheidsdienaar bij die pensioeninstantie opgebouwde aanspraak op pensioen overnemen, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens deze paragraaf gegeven regels.
  2. De overname geschiedt slechts op schriftelijk verzoek van de overheidsdienaar, gedaan niet later dan twee jaren na het tijdstip waarop de betrokkene de hoedanigheid van overheidsdienaar heeft verkregen. In afwijking hiervan kan, indien de overheidsdienaar gelijktijdig deelnemer in een andere pensioenregeling is geweest, het verzoek niet later worden gedaan dan twee jaren na beëindiging van dat deelnemerschap.
  3. Bij het verzoek legt de overheidsdienaar een schriftelijke verklaring van de pensioeninstantie over, houdende een opgave van het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen dat de pensioeninstantie beschikbaar stelt. Zonder de verklaring neemt het bestuur het verzoek niet in behandeling. Indien de betrokkene door oorzaken die naar het oordeel van het bestuur buiten zijn schuld gelegen zijn de verklaring niet bij zijn verzoek kan overleggen, kan het bestuur het verzoek niettemin in behandeling nemen; een beslissing in toestemmende zin kan het evenwel eerst nemen, zodra het de verklaring heeft ontvangen.
  4. Het bestuur neemt de voorziening pensioenverplichtingen niet over dan nadat het aan de betrokkene een schriftelijke, gedagtekende opgave heeft verstrekt van de tijd die door de storting van de bedoelde voorziening pensioenverplichtingen in het fonds bij de berekening van zijn pensioen mede in aanmerking zal worden genomen, en de betrokkene met die opgave schriftelijk heeft ingestemd.
  5. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen, de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en het bestuur gehoord, regels worden gegeven met betrekking tot de wijze van berekening van de in het vierde lid bedoelde tijd.
  6. De opgave bevat een mededeling in hoeverre de in het vierde lid bedoelde tijd bij de berekening van een nabestaandenpensioen in aanmerking zou worden genomen, alsmede het bedrag van het pensioen waarop hij op het tijdstip van het verzoek recht zou kunnen hebben, indien wel en indien niet een overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen zou plaatsvinden.
  7. Indien de betrokkene niet binnen zes maanden na de dagtekening van de opgave of, indien hij tegen die opgave bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft aangetekend, binnen zes maanden nadat die opgave in rechte onaantastbaar is geworden, schriftelijk met de opgave heeft ingestemd, wordt het verzoek geacht te zijn ingetrokken.

Artikel 81

  1. De rechten, vermeld in de opgave, bedoeld in artikel 80, vierde lid, worden geldend gemaakt door storting van de voorziening pensioenverplichtingen, bedoeld in het eerste lid van hetzelfde artikel, mits die storting plaatsvindt binnen een door het bestuur te bepalen termijn, die ingaat nadat de betrokkene overeenkomstig artikel 80, vierde lid, zijn instemming heeft gegeven.
  2. Het bestuur deelt aan de betrokkene schriftelijk de overname van de pensioenrechten mee.

Artikel 82

  1. Het bestuur is bevoegd met een of meer pensioeninstanties overeenkomsten aan te gaan met betrekking tot de overname en overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen in daarvoor ingevolge deze paragraaf in aanmerking komende gevallen.
  2. Bij de overeenkomst kan het bestuur in geval van collectieve overname en overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen afwijken van de artikelen 78, tweede en derde lid, 79, eerste lid, 80, tweede en derde lid, en 81.

Artikel 83

De opgaven, bedoeld in de artikelen 78, vierde lid, en 80, vierde lid, zijn beslissingen als bedoeld in artikel 90, eerste lid. Op deze beslissingen is artikel 92 niet van toepassing.

§ 4. Inkoop

Artikel 84

  1. De persoon die de hoedanigheid van overheidsdienaar heeft verkregen en na de dag waarop deze landsverordening in werking treedt tijd heeft doorgebracht in dienst van het lichaam na het bereiken van de 18-jarige leeftijd, maar vóór het verkrijgen van die hoedanigheid, kan deze tijd geheel of ten dele voor pensioen inkopen.
  2. De inkoop geschiedt na een schriftelijk verzoek aan het bestuur, gedaan binnen twee jaren na het verkrijgen van de hoedanigheid van overheidsdienaar.
  3. De verzoeker verstrekt het bestuur binnen een door het bestuur te stellen termijn alle gegevens die het nodig acht voor de beoordeling van het verzoek. Indien de verzoeker zonder aannemelijke reden niet voldoet aan deze verplichting, wijst het bestuur het verzoek af.

Artikel 85

  1. Het bestuur stelt bij gedagtekende beslissing vast:
    a. de tijd die kan worden ingekocht,
    b. de daarvoor te betalen inkoopbijdrage, en
    c. de wijze waarop de inkoopbijdrage dient te worden voldaan.
  2. De inkoopbijdrage wordt voldaan door middel van betaling in maandelijkse termijnen gedurende een periode van ten hoogste tien jaren dan wel door middel van een betaling ineens.
  3. Bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden regels gegeven inzake de uitvoering van het eerste lid.
  4. Het bestuur trekt de beslissing in, indien zulks door de belanghebbende binnen zes maanden na de dagtekening van de beslissing, dan wel, ingeval deze binnen die termijn is overleden, door de personen die aan het overlijden een recht op pensioen ontlenen, binnen zes maanden na dat overlijden schriftelijk aan het bestuur is verzocht.
  5. Een verzoek tot intrekking van de beslissing is onherroepelijk.

Artikel 86

  1. Zolang de overheidsdienaar in dienst van het lichaam is, worden de openvallende termijnen van de inkoopbijdrage voldaan door het lichaam.
  2. Het lichaam houdt op de inkomsten van de overheidsdienaar een bedrag in ter grootte van 66⅔% van de maandelijkse termijnen als verhaal van de aan het fonds te betalen inkoopbijdrage.
  3. Artikel 64 is op het te verhalen deel van de inkoopbijdrage van overeenkomstige toepassing.

Artikel 87

  1. In geval van ontslag van de overheidsdienaar worden de openvallende termijnen van het na het ontslag resterende deel van de inkoopbijdrage volledig voldaan door de alsdan gewezen overheidsdienaar.
  2. Ingeval de belanghebbende overleden is, gaat de verplichting tot betaling van het na het overlijden resterende deel van de inkoopbijdrage over op iedere persoon die aan dat overlijden een recht op nabestaandenpensioen of bijzonder nabestaandenpensioen ontleent, met dien verstande dat elke termijn wordt verminderd in dezelfde verhouding als de op de inkoop gegronde verhoging van de bedoelde pensioenen staat tot de overeenkomstige verhoging van het pensioen van de overledene. Het bestuur kan de termijnen maandelijks op het pensioen van de nabestaande of nabestaanden inhouden.
  3. Over het bedrag aan inkoopbijdrage, dat niet tijdig of niet volledig is voldaan, is de belang-hebbende aan het fonds rente verschuldigd, waarvan het percentage gelijk is aan de rente die verschuldigd is indien de pensioenbijdrage niet tijdig of niet volledig is voldaan.
  4. Het bestuur brengt bij de toekenning van een ouderdoms- of invaliditeitspensioen de ingekochte tijd slechts als diensttijd in aanmerking, voor zover de belanghebbende heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de verhaalstermijnen, dan wel met deze ter zake van die betaling ten genoegen van het bestuur een regeling is getroffen.

HOOFDSTUK VIII – BIJZONDERE BEVOEGDHEDEN

Artikel 88

  1. Het bestuur is bevoegd te beslissen dat een besluit van een lichaam voor de toepassing van deze landsverordening geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijft, indien zonder die beslissing een recht of een uitzicht op een recht zou ontstaan dat zou strijden met de kennelijke strekking van deze landsverordening.
  2. Van deze bevoegdheid kan het bestuur slechts gebruik maken binnen vijf jaren nadat het van het betreffende besluit kennis heeft kunnen nemen.
  3. De termijn van vijf jaren geldt niet, indien de belanghebbende een hem vóór de afloop van deze termijn gestelde vraag naar feiten of omstandigheden die van wezenlijke invloed zijn op een recht of uitzicht op pensioen krachtens deze landsverordening, niet, niet volledig of onjuist heeft beantwoord.

Artikel 89

  1. In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van:
    a. hoofdstuk III, afdelingen 2 en 3,
    b. hoofdstuk IV, afdeling 2, of
    c. hoofdstuk XI,
    tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, kan op voorstel van het bestuur bij landsbesluit ten gunste van de belanghebbende een beslissing worden genomen die met de strekking van bedoelde bepalingen overeenkomt.
  2. Het bepaalde bij artikel 91, eerste en tweede lid, is met betrekking tot het landsbesluit, alsmede met betrekking tot een afwijzing van het voorstel van het bestuur door de Gouverneur, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 89a

  1. Indien uit de vastgestelde jaarrekening betreffende enig boekjaar blijkt dat aan het eind van dat boekjaar het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen het bedrag van het fondsvermogen overstijgt, stelt het bestuur terstond een herstelplan vast teneinde op basis van dat herstelplan binnen een redelijke termijn, maar uiterlijk binnen vijf jaren na dat boekjaar, ten minste te bewerkstelligen dat die overstijging niet meer bestaat.
  2. Voorafgaande aan de vaststelling van het herstelplan, bedoeld in het eerste lid, wordt dat plan besproken met de Bank, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds Curaçao, de minister, de minister van Bestuur Planning en Dienstverlening en met de organisaties die zijn vertegenwoordigd in de Centrale Commissie van Vakbonden, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken . Zolang een herstelplan niet overeenkomstig het derde lid vervalt, wordt dat plan overeenkomstig de eerste volzin steeds uiterlijk na één jaar besproken.
  3. Een herstelplan als bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment dat uit de jaarrekening die betrekking heeft op enig boekjaar dat ligt in de periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat aan het eind van dat boekjaar het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen het bedrag van het fondsvermogen niet overstijgt.
  4. Indien uit de vastgestelde jaarrekening die betrekking heeft op het vijfde jaar na het in het eerste lid bedoelde jaar, blijkt dat het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen nog steeds het bedrag van het fondsvermogen overstijgt zonder dat zich in de tussentijd een situatie als bedoeld in het derde lid heeft voorgedaan, worden de voor het eerstgenoemde jaar berekende bedragen van de aanspraken op pensioen van de overheidsdienaren, gewezen overheidsdienaren en gepensioneerde overheidsdienaren vermenigvuldigd met een voor iedereen gelijke factor die kleiner is dan 1 en zodanig is gekozen dat die overstijging aan het einde van dat jaar nihil is.
  5. Het bestuur kan, gehoord, de actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds van Curaçao, de op basis van het vierde lid doorgevoerde aanpassingen geheel of gedeeltelijk herstellen, mits dat herstel voor iedereen gelijkelijk wordt doorgevoerd en met dat herstel een overstijging als bedoeld in het eerste lid, uitblijft. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
  6. Een herstel als bedoeld in het vijfde lid, heeft uitsluitend betrekking op de aanspraken op pensioen waarop de aanpassing waarop dat herstel betrekking heeft, is doorgevoerd.

HOOFDSTUK IX – BEROEP EN HERZIENING

Artikel 90

  1. Het lichaam en ieder wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een beslissing van het bestuur ter uitvoering van deze landsverordening, kan met vermelding van zijn bezwaar tegen die beslissing schriftelijk bij het bestuur een verzoek indienen om over dat bezwaar te beslissen en dienovereenkomstig de aanvankelijke beslissing door een andere te vervangen.
  2. Het verzoek moet worden ingediend binnen dertig dagen na de dag van verzending van de aanvankelijke beslissing, dan wel binnen dertig dagen na de dag waarop de belanghebbende redelijkerwijs van die beslissing kennis heeft kunnen nemen.
  3. Ten aanzien van een besluit van een lichaam ter uitvoering van deze landsverordening kan een beslissing van het bestuur worden verzocht. Op de beslissing zijn het eerste en het tweede lid mede van toepassing.
  4. De beslissing van het bestuur op een verzoek als bedoeld in het eerste en derde lid, is gedagtekend en behelst:
    a. de dag van inwerkingtreding;
    b. de gronden en de wettelijke bepalingen waarop zij steunt;
    c. de naam en het adres van het gerecht waarbij beroep kan worden ingesteld, en de beroepstermijn.
  5. Indien de aanvankelijke beslissing wordt gehandhaafd, is het bepaalde in onderdeel a van het vierde lid niet van toepassing en kan waar het betreft de toepassing van onderdeel b worden volstaan met een verwijzing naar die aanvankelijke beslissing.
  6. Het bestuur verstrekt een afschrift van de beslissing, bedoeld in het vierde lid, aan de personen die bij dit besluit een rechtstreeks belang hebben.
  7. Indien krachtens een beslissing als bedoeld in het vierde lid het recht op pensioen wordt ontzegd of een lager pensioen wordt toegekend, vindt geen terugvordering of verrekening plaats van ter zake teveel betaalde bedragen.

Artikel 91

  1. Iedere natuurlijke persoon wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een beslissing van het bestuur als bedoeld in artikel 90, vierde lid, kan daartegen bij het gerecht in ambtenarenzaken beroep instellen.
  2. Op het beroep is de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (P.B. 1951, no. 134) van toepassing, waarbij voor de toepassing van die landsverordening:
    a. overheidsdienaren en andere personen die aan de bepalingen van deze landsverordening een aanspraak ontlenen of menen te ontlenen worden beschouwd als ambtenaren in de zin van de genoemde regeling;
    b. naast de persoon die beroep heeft ingesteld, ieder wiens belang mede rechtstreeks is betrokken bij de bestreden beslissing van rechtswege als partij in het geding wordt beschouwd;
    c. de beslissingen waartegen beroep kan worden ingesteld, de handelingen en de weigeringen om te beslissen of te handelen, worden beschouwd als onderscheidenlijk beschikkingen, handelingen en weigeringen om te beschikken of te handelen als bedoeld in artikel 3 van de genoemde regeling.
  3. Indien bij een beslissing ter uitvoering van een uitspraak van het gerecht in ambtenarenzaken of van de raad van beroep in ambtenarenzaken het recht op pensioen wordt ontzegd of een lager pensioen wordt toegekend, vindt geen terugvordering of verrekening plaats van ter zake teveel betaalde bedragen.

Artikel 92

  1. Het bestuur herziet een genomen beslissing indien:
    a. aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt, of
    b. na die beslissing blijkt dat daaraan andere feiten ten grondslag hadden moeten worden gelegd.
  2. Indien na een beslissing van het bestuur de feiten waarmee in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat die beslissing anders zou luiden indien zij nog genomen zou moeten worden, wijzigt het bestuur de beslissing, rekening houdend met de gewijzigde feiten.
  3. Het bestuur herstelt een genomen beslissing omtrent de toekenning, herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in het eerste of het tweede lid, voorkomt.
  4. Een herzieningsbeslissing, een wijzigingsbeslissing en een herstelbeslissing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzieningsbeslissing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in werking is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald.
  5. Het bestuur stelt de belanghebbende in kennis van de gronden waarop een herzienings-beslissing, een wijzigingsbeslissing of een herstelbeslissing steunt.
  6. Indien vijf jaren zijn verstreken na de datum waarop de gronden voor een overeenkomstig het eerste tot en met het derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing bij het bestuur bekend waren of redelijkerwijs hadden kunnen zijn, kan het bestuur het bepaalde in die leden buiten toepassing laten.

Artikel 93

  1. Een herzieningsbeslissing leidt tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijs niet had kunnen begrijpen dat hem teveel werd uitbetaald.
  2. Een wijzigingsbeslissing leidt tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze landsverordening hem daartoe verplichtte of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan het bestuur mededeling te doen van de wijziging in de feiten.
  3. In afwijking van het eerste en het tweede lid en onverminderd artikel 65 is het bestuur verplicht tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de herzienings- of wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat het bestuur bericht heeft ontvangen van de wijziging van de feiten.
  4. Een herstelbeslissing, genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen. Een herstelbeslissing, gedaan na de genoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hem teveel werd uitbetaald.

HOOFDSTUK X – INFORMATIEVERPLICHTINGEN; STRAF¬BEPALINGEN

Artikel 94

  1. Een ieder die recht heeft op pensioen, is verplicht het bestuur onverwijld mededeling te doen van alle hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op pensioen of op de hoogte van dat pensioen.
  2. Het bestuur van het fonds stelt een ieder die uitzicht of recht heeft op een pensioen zo spoedig en zo volledig mogelijk op de hoogte van de beslissingen die het neemt tot vaststelling van dat uitzicht of dat recht, en van elke wijziging in deze beslissingen.

Artikel 95

  1. Het bestuur is bevoegd van degene die aan de bij of krachtens deze landsverordening gegeven regels rechten ontleent of aan wie door die regels verplichtingen worden opgelegd, van het lichaam, van de Inspecteur der Belastingen en van de Sociale Verzekeringsbank de inlichtingen te vorderen die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van de betreffende rechten en verplichtingen. Een vordering geschiedt schriftelijk.
  2. Van de in het eerste lid genoemde personen en instellingen is het bestuur tevens bevoegd de inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover de kennisneming van de inhoud daarvan redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van de in dat lid bedoelde rechten en verplichtingen.
  3. Het bestuur is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden waar de gegevens en bescheiden zich bevinden, is het bestuur bevoegd deze voor dat doel voor korte tijd mee te nemen, tegen een door het bestuur af te geven schriftelijk bewijs van ontvangst.
  4. Het bestuur kan een of meer personen machtigen om de in het eerste tot en met het derde lid bedoelde bevoegdheden uit te oefenen.
  5. De in het vierde lid bedoelde personen dragen bij de uitoefening van hun bevoegdheden een legitimatiebewijs, alsmede de machtiging of een kopie daarvan, bij zich. Zij tonen deze desgevraagd aanstonds.

Artikel 96

  1. Een ieder is verplicht aan het bestuur alle medewerking te verlenen die het redelijkerwijs kan vorderen ter uitoefening van zijn bevoegdheden.
  2. De personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

Artikel 97

  1. Hij die niet voldoet aan een vordering als bedoeld in de artikelen 95, eerste of tweede lid, of 96, eerste lid, of die de uitvoering van artikel 95, derde lid, onmogelijk maakt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.
  2. Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte vordering als bedoeld in artikel 95, eerste lid, een inlichting verstrekt waarvan de onjuistheid hem bekend is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.
  3. Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte vordering als bedoeld in artikel 95, eerste lid, opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt met het oogmerk het bestuur, de directie dan wel het personeel, werkzaam bij het fonds, te bewegen tot een handeling, die door de genoemden zonder die inlichting niet zou zijn verricht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, een geldboete van de derde categorie, of met beide straffen.
  4. De in het eerste en het tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen, het in het derde lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.

HOOFDSTUK XI – OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 98

  1. De Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 (P.B. 1976, no. 45) wordt ingetrok-ken.
  2. Bepalingen van overgangsrecht inzake de toepassing van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, die nog niet zijn uitgewerkt, blijven bij de toepassing van de in deze paragraaf gegeven regels onverminderd gelden.

Artikel 99

  1. Op de personen die op de dag waarop deze landsverordening in werking treedt reeds recht hadden op:
    a. een pensioen op grond van hoofdstuk II van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, of
    b. een pensioenvervangende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens 1996 (P.B. 1995, no. 230),
    blijven de hoofdstukken II en IV van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 van toepassing.
  2. Op de in het eerste lid bedoelde personen is artikel 28, eerste lid, niet van toepassing.

Artikel 100

  1. Op de personen die tot 1 januari 1996 ambtenaar waren in de zin van artikel 8, derde lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 blijft – onverminderd artikel XXI, eerste lid, van de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens 1996 – het eerstgenoemde artikellid, zoals dit tot de genoemde datum luidde, van toepassing.
  2. Op de personen die tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt ambtenaar waren in de zin van artikel 8, derde lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, maar die niet behoren tot de in het voorgaande lid bedoelde personen, blijft – onverminderd de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens 1996 – het eerstgenoemde artikellid van toepassing.
  3. Op de in het eerste en het tweede lid bedoelde personen blijven de artikelen 36, tweede lid, en 38, tweede lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 van toepassing.
  4. Op de personen die tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt vrijwillig deelgenoot waren als bedoeld in artikel 28 van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, blijft – onverminderd het eerste tot en met het derde lid – dat artikel van toepassing.
  5. Op de personen die tot de in het voorgaande lid bedoelde dag in het genot van wachtgeld waren, blijven de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c, en 46, tweede lid, onderdeel b, en hoofdstuk IV van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 van toepassing.
  6. Ten aanzien van de in de voorgaande leden bedoelde personen geldt dat:
    a. het toe te kennen pensioen bij een 20-jarige diensttijd de helft bedraagt van de middelsom van de pensioengrondslag, bedoeld in de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938;
    b. indien pensioen wordt verleend vóór de vervulling van de 20-jarige diensttijd, het overeenkomstig onderdeel a berekende pensioen een vermindering ondergaat van 1/20ste voor elk aan die diensttijd ontbrekend jaar;
    c. indien pensioen wordt verleend na de vervulling van de 20-jarige diensttijd, het overeenkomstig onderdeel a berekende pensioen een vermeerdering ondergaat van 1/30ste voor elk jaar daarboven vervulde diensttijd, totdat een diensttijd van 30 jaren is bereikt.
  7. Op de personen die vóór, maar niet tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt deelgenoot in het fonds waren, blijft artikel 43 van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 van toepassing.
  8. Het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid is niet van toepassing, indien en voor zover de desbetreffende personen op of na de dag waarop deze landsverordening in werking treedt de hoedanigheid van overheidsdienaar hebben verkregen.

Artikel 101

  1. Aan de personen die tot 1 januari 1998 ambtenaar waren in de zin van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 wordt, indien zij tot het bereiken van de leeftijd waarop voor hen recht op ouderdomspensioen kan ontstaan geen pensioengerechtigde betrekkingen hebben gehad, door het bestuur op hun daartoe strekkend schriftelijk verzoek restitutie verstrekt van ⅜ste deel van de ingevolge de landsverordening tot aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 30a op hen verhaalde pensioenbijdragen en wachtgeld-bijdragen, voor elk jaar vermeerderd met de wettelijke rente over de in de restitutie begrepen bedragen. In het geval van restitutie vervallen alle pensioenrechten die kunnen worden ontleend aan het overlijden van een persoon als bedoeld in de eerste volzin.
  2. Een persoon die tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt een betrekking bekleedde op grond waarvan hij ambtenaar was in de zin van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 of als zodanig werd beschouwd, doch op grond waarvan hij met ingang van die dag geen overheidsdienaar is in de zin van deze landsverordening, is, zolang hij een dergelijke betrekking bekleedt, niettemin overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening.

Artikel 102

  1. Bij de berekening van pensioenen ten behoeve van:
    a. de personen die op de dag waarop deze landsverordening in werking treedt reeds recht hadden op een pensioen op grond van hoofdstuk III van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, en
    b. de personen die op grond van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 aan het overlijden van een vóór de in onderdeel a bedoelde dag overleden ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerde ambtenaar geen recht op weduwen, weduwnaars, bijzonder weduwen, bijzonder weduwnaars- of wezenpensioen konden ontlenen, maar op grond van deze landsverordening aan dat overlijden wel recht op onderscheidenlijk nabestaanden, bijzonder nabestaandenpensioen of wezenpensioen verkrijgen,
    wordt uitgegaan van het pensioen waarop de overledene ingevolge de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 recht had of zou hebben gehad, en wordt, in afwijking van de artikelen 42, eerste lid, 43, 44 en 47 van deze landsverordening, de hoogte van het pensioen vastgesteld overeenkomstig de tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt op grond van artikel 27, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de eerstgenoemde landsverordening geldende regels.
  2. Voor zover pensioenen van personen als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid met toepassing van artikel 50 dienen te worden verlaagd op grond van het feit dat de kring van pensioengerechtigden met ingang van de dag waarop deze landsverordening in werking treedt wordt uitgebreid met personen als bedoeld in onderdeel b van dat lid, geschiedt deze verlaging, in afwijking van artikel 50, in evenredige stappen op zodanige wijze, dat de totale verlaging na vijf jaren wordt bereikt.
  3. Voor de toepassing van dit artikel worden de weduwe of weduwnaar en de wezen van een vrijwillig deelgenoot, als bedoeld in artikel 28 van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, gelijkgesteld met de nabestaande onderscheidenlijk de wezen van een overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening.

Artikel 103

(Vervallen)

Artikel 104

  1. Voor de toepassing van deze landsverordening wordt, tijd die gelegen is vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt, en die krachtens de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, zoals deze tot die dag luidde, als diensttijd in aanmerking zou zijn genomen, op dezelfde voet in aanmerking genomen als diensttijd in de zin van deze landsverordening.
  2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de krachtens artikel 105, tweede lid, ingekochte tijd beschouwd als tijd, die op de dag vóór de in dat lid bedoelde dag in aanmerking kwam als diensttijd in de zin van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938.
  3. Op het schriftelijk verzoek van een belanghebbende deelt het bestuur hem mee welke diensttijd krachtens het eerste lid in aanmerking wordt genomen. De mededeling kan ook ambtshalve geschieden.

Artikel 105

  1. Op de personen die op grond van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 diensttijd hebben ingekocht en op hun nabestaanden en wezen, blijven voor zover het betreft die inkoop de op de inkoop van diensttijd betrekking hebbende bepalingen van de genoemde landsverordening van toepassing.
  2. Hoofdstuk VII, paragraaf 4, van deze landsverordening is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de persoon die de hoedanigheid van overheidsdienaar heeft verkregen, voor zover het betreft de tijd, vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt doorgebracht:
    a. in een dienst of betrekking als bedoeld in artikel 12 van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, indien hij deze tijd krachtens dat artikel zou hebben kunnen inkopen, ingeval hij vóór de in de aanhef van dit lid bedoelde dag ambtenaar in de zin van die landsverordening zou zijn geworden,
    b. in dienst van een krachtens artikel 5 aangewezen lichaam, of
    c. in deeltijdbetrekking bij een lichaam, met dien verstande dat in afwijking van artikel 84, tweede lid, het schriftelijk verzoek moet zijn gedaan binnen twee jaren na de bedoelde dag.

Artikel 106

Elke rechtspersoon die is aangewezen krachtens artikel 2, derde lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, en die nog niet op grond van artikel 5, eerste lid, van deze landsverordening als lichaam is aangewezen, wordt voor zover het betreft de toepassing van deze landsverordening ten aanzien van degenen die als ambtenaren in de zin van de eerstgenoemde landsverordening vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt bij die rechts-persoon in dienst zijn, geacht een lichaam te zijn dat is aangewezen op grond van artikel 5, eerste lid.

Artikel 107

Voor de termijn van twee jaren, bedoeld in artikel 55, derde lid, telt mee de vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt gelegen tijd gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.

Artikel 108

  1. Artikel 24 is niet van toepassing ten aanzien van vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt optredende wijzigingen van de berekeningsgrondslag.
  2. Artikel 67 is niet van toepassing, voor zover de in dat artikel bedoelde schuld is gelegen in een handelen of nalaten van het lichaam dat vóór de in het eerste lid bedoelde dag heeft plaatsgevonden.
  3. Artikel 68 is niet van toepassing in gevallen waarin de in dat artikel bedoelde geneeskundige keuringen zijn verricht vóór de in het eerste lid bedoelde dag.
  4. De artikelen 69 en 88 zijn niet van toepassing ten aanzien van vóór de in het eerste lid bedoelde dag door een lichaam genomen besluiten.

Artikel 109

  1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid is het bestuur belast met de afhandeling van de aangelegenheden waarmee krachtens de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 de Gouverneur zou zijn belast.
  2. De op de dag waarop deze landsverordening in werking treedt reeds bij de Gouverneur aanhangige aangelegenheden, voortvloeiend uit de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, worden door de Gouverneur afgehandeld.

Artikel 110

Een lid van de directie of van het personeel van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, voor wie op de dag waarop deze landsverordening in werking treedt ingevolge de bepalingen van een voor hem geldende reglement als bedoeld in artikel 20, zesde lid, onderscheidenlijk artikel 22 van het Centrale Bank-Statuut voor Curaçao en Sint Maarten reeds een pensioenvoorziening is getroffen welke geheel en al bij een pensioeninstantie in de zin van artikel 77 van deze landsverordening is ondergebracht, kan zo hij dit wenst deze voorziening in stand laten. In afwijking van artikel 4, aanhef en onderdeel i, wordt hij alsdan voor de toepassing van deze landsverordening niet als overheidsdienaar aangemerkt.

HOOFDSTUK XIA – ADDITIONELE OVERGANGSBEPALINGEN VERHOGING VAN DE PENSIOENLEEFTIJD, INVOERING MIDDELLOON EN VOORWAARDELIJKE INDEXATIE.

Artikel 110a

  1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, verkrijgen de overheidsdienaren en gewezen overheidsdienaren die zijn geboren voor 1 januari 1957, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar recht op ouderdomspensioen.
  2. Tevens verkrijgen in afwijking van artikel 12, eerste lid, recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar de gewezen overheidsdienaren die zijn geboren na 31 december 1956 maar uiterlijk op 31 december 1960 en aan wie een uitkering als bedoeld in artikel X, eerste lid, van de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens 1996 is toegekend;
  3. Voor de toepassing op de personen, bedoeld in het eerste en tweede lid, van de overige bepalingen van deze landsverordening, wordt voor “65” telkens gelezen: 60.

Artikel 110b

  1. Voor de overheidsdienaar die als diensttijd in aanmerking komende tijd heeft die is gelegen vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 30a en die op dat tijdstip jonger is dan 60 jaar, geldt voor die gehele tijd, in afwijking van artikel 27, eerste en tweede lid, het bedrag dat gelijk is aan het jaarlijkse bedrag van het pensioen, bedoeld in artikel 12, eerste lid, dat zou hebben gegolden indien de overheidsdienaar onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip recht op dat pensioen zou hebben verkregen, als aanspraak op pensioen, bedoeld in artikel 27, derde lid. Indien artikel 30a gedurende het jaar in werking treedt, wordt voor de berekening van de voor dat jaar geldende aanspraak op pensioen het bedrag, bedoeld in de vorige volzin, vermeerderd met het bedrag dat in dat jaar, na de inwerkingtreding van artikel 30a, ingevolge artikel 27, tweede lid, voor de berekening van het pensioen meetelt.
  2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 30a gewezen overheidsdienaren voor wat betreft hun uitzicht op pensioen.
  3. Het ouderdomspensioen van de degenen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt, indien dat pensioen wordt toegekend met ingang van de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt, verhoogd met het bedrag bedoeld in het vierde lid.
  4. Het bedrag van de verhoging bedoeld in het derde lid, is gelijk aan het produkt van 0,3 en het bedrag van de aanspraak op pensioen, bedoeld in het eerste lid.
  5. Indien de pensioenen worden aangepast als bedoeld in artikel 30, eerste lid, op een moment dat ligt voorafgaande aan de dag waarop het ouderdomspensioen ingaat dan wordt het bedrag van de pensioenaanspraak, bedoeld in het vierde lid, op overeenkomstige wijze aangepast.
  6. De in derde lid bedoelde verhoging blijft achterwege ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 110a, eerste en tweede lid, en de personen, waarop artikel 100, eerste lid, van toepassing is.
  7. Bij de berekening van een nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen en wezenpensioen blijft de verhoging, bedoeld in het derde lid, buiten beschouwing.

Artikel 110c

  1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, kan de overheidsdienaar die is geboren na 31 december 1956 maar uiterlijk op 31 december 1960 het ouderdomspensioen eerder laten ingaan dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, maar niet eerder dan op de dag waarop de leeftijd van 60 jaar bereikt wordt.
  2. De overheidsdienaar die is geboren na 31 december 1960 kan in afwijking van artikel 12, eerste lid, het ouderdomspensioen eerder laten ingaan dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, maar niet eerder dan op de dag waarop de leeftijd van 60 jaar bereikt, mits voor die overheidsdienaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 30a de tijd die in aanmerking komt als diensttijd, 30 jaren of meer bedraagt.
  3. Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt het ingevolge artikel 27, derde lid, voor dat ingangsmoment berekende bedrag van de aanspraak op pensioen, na te zijn verhoogd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in artikel 110b, derde lid, voor elk vol jaar dat het ouderdomspensioen eerder ingaat dan het tijdstip waarop de betreffende overheidsdienaar de leeftijd van 65 bereikt, met 6% verlaagd. Indien na herleiding tot volle jaren van de periode die ligt tussen het tijdstip waarop het ouderdomspensioen ingaat en het tijdstip waarop de betreffende overheidsdienaar de leeftijd van 65 bereikt, nog tijd resteert, is voor dat meerdere artikel 27, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op het percentage, bedoeld in de vorige volzin.
  4. Indien na een verlaging als bedoeld in het derde lid, de betreffende gepensioneerde overheidsdienaar overlijdt, wordt, onverminderd artikel 110b, zevende lid, die verlaging buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het betreffende nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen of wezenpensioen.

Artikel 110d

  1. De personen die jonger zijn dan 65 jaar en die recht hebben:
    a. op een pensioen als bedoeld in artikel 110a, eerste en tweede lid;
    b. op een pensioen als bedoeld in artikel 110c, eerste en tweede lid; of
    c. op een pensioen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, zoals die bepaling luiddde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 30a,
    zijn voor de toepassing van de bepalingen van deze landsverordening, gepensioneerde overheidsdienaren.
  2. Op de gepensioneerde overheidsdienaren die voorafgaande aan het tijdstip waarop artikel 30a in werking is getreden de leeftijd van 60 hebben bereikt, blijft artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van toepassing zoals die bepaling onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip luidde.
  3. Op de gepensioneerde overheidsdienaren die voorafgaande aan het tijdstip waarop artikel 30a in werking is getreden recht hebben gekregen op invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel 13, blijven de artikelen 27, vierde lid, en artikel 28 van toepassing zoals die bepalingen onmiddelijk voorafgaande aan dat tijdstip luidden met dien verstande dat:
    a. voor degenen die na 1 januari 1959 zijn geboren in die tekst van artikel 27, vierde lid, voor het getal 60 wordt gelezen: 65;
    b. in die tekst van artikel 28 voor het getal 60 wordt gelezen: 65;
    c. in die tekst van artikel 28 voor degenen die zijn geboren op of voorafgaande aan 1 januari 1959 voor “tijdelijke uitkering”wordt gelezen: de uitkering, bedoeld in artikel IV, vijfde lid.

HOOFDSTUK XII – SLOTBEPALINGEN

Artikel 111

Vóór 1 april van het kalenderjaar, volgende op dat waarin de dag gelegen is waarop deze landsverordening in werking treedt, wordt een actuariële balans van het fonds opgemaakt naar de toestand op de bedoelde dag.

Artikel 112

Deze landsverordening treedt in werking met ingang van 1 januari 1998.

Artikel 113

Deze landsverordening kan worden aangehaald als: Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.

***

Naar boven